DE GOUDEN BRIL


Een klein brilletje met een dun stalen montuur, dat zie ik het eerst, als ik me uit mijn vroegste jeugd mijn vader voor de geest haal. In die tijd zou ik verbaasd geweest zijn als mij verteld was dat hij het 's nachts afzette. Dat stalen brilletje hoorde bij hem zoals de gedraaide puntsnor, het zwarte sikje en de hardgesteven boorden maat "zestienenhalftweeënveertig", die altijd maar bij één bepaalde was- en strijkinrichting behandeld mochten worden. Nu denk je misschien: pretenties van een grand seigneur. Maar om je te tonen dat het een beetje anders lag, moet ik even een omweg maken.

    Hij, mijn vader dus, was in zijn jeugd de tweede zoon uit een groot gezin, waarvan de vader jong stierf. Toen hij bijgevolg, nog geen twaalf jaar oud, een emplooi kreeg als rijkswerkman in een kogelgieterij even buiten ons stadje, had hij de teleurstelling van niet te mogen "doorleren" als een man gedragen, in het besef dat voor zijn moeder geen andere weg had opengestaan, maar zich meteen voorgenomen zo gauw als hij kon aan die fabriek te ontkomen. Zodra hij de kans zag, werd hij boekbindersleerling, kocht op markten en veilingen boeken om zich te ontwikkelen, was pijnlijk spaarzaam en kwam zo op zijn drieëntwintigste jaar in het bezit van een wel kleine, maar helemaal zelf bekostigde boekbinderswerkplaats, compleet met vouw- en snijmachines.

Na zijn huwelijk kwam mijn moeder, een volgzame natuur die hem als haar heer en meester beschouwde, hem iedere dag tot laat in de avond helpen en leverde zo haar aandeel in het tot bloei brengen van het bedrijfje. Drie jaren duurde het, voordat hun eerste kind, mijn zusje Jeanne* geboren werd, een tijd die gezien het latere overstelpende aantal geboorten in het gezin, mij een tijdlang heimelijk verbaasd heeft. Want ik realiseerde mij destijds niet, dat dit vrijwillige of gedwongen uitstel wonderwel te pas was gekomen, omdat mijn moeder pas na die tijd in de binderij gemist kon worden: mijn vader kon zich toen veroorloven een paar knechts in dienst te nemen (waaronder een van zijn eigen broers, mijn oom Andries) en een paar vouw- en plakmeisjes, Bets en To, die misschien vijftien of zestien jaar waren, maar die ik me niet anders voor de geest kan halen dan als volwassen vrouwen, met schelle uithalen zingend, of stoeiend met de knechts.

    Mijn vader had intussen ook buiten zijn binderij niet stil gezeten, hij had zijn zelfstudie voortgezet, was aan verenigingswerk en politiek gaan doen, hij was diaken van zijn kerk geworden en lid van de gemeenteraad, kortom: een gewichtig man. Mijn moeder had toen al de handen vol aan de kinderen, waarvan ik de derde was, en bepaald gemakkelijk hanteerbaar waren wij niet: het vochtige, zonloze huis bracht allerlei kinderkwalen teweeg. Ik zie nog mijn moeder wanhopig in de weer met zuigelingen die spugend al hun voedsel teruggaven, ik zie mijn zusje Wies met plankjes om haar benen die krom stonden van de rachitis, en mijn broertje Basje, dat vijf maanden oud op een Prinsessendag wit en stil lag te sterven, maar nog met zijn oogjes de langs ons raam wapperende vlag van de buren volgde.

    Maar wat heeft dit alles met die boord zestienenhalftweeënveertig te maken, zul je je afvragen, en met dat brilletje? Stel je dan even mijn moeder voor, met de huilende en spugende kinderen, en van vroeg tot laat slovend in veelvuldig verstelde japonnen en schorten, en zet haar in gedachten naast haar idool, mijn vader, die in het stadje bekendheid begon te krijgen en met zijn gedraaide knevel, zijn bolhoed en zijn bril, voor die tijd het specimen was van een geleerd en deftig man. Het sprak voor mijn moeder vanzelf, dat zij het uiterste deed om deze heer er als een heer te doen blijven uitzien; zij zorgde er dan ook stipt voor, dat zijn boorden en manchetten steeds naar die wasserij gingen, waar ze het witst gewassen en het hardst gesteven werden. En moest mijn vader in één van zijn functies in gezelschap haar aan zijn zijde hebben, dan trok zij haar zondagse japon aan, zette haar hoed op, verborg haar werkhanden in onberispelijke handschoenen, glimlachte, en speelde roerend-voorbeeldig haar rol als dame.

    Geleerd en deftig, ja, zo zagen we hem. Maar dat het nog geleerder en deftiger kon, ontdekte ik op zekere dag, toen ik uit school komend hem aantrof aan de telefoon, waarbij hij volgens zijn gewoonte gesticuleerde alsof die telefoon zelf de toegesprokene was. Hem observerend viel mij meteen een verandering aan hem op: het stalen brilletje was vervangen door een bril met iets grotere glazen, gevat in een gouden montuur. Ik ging naar het portaaltje dat als keuken dienst deed en waar op een tafeltje een gaskomfoor en een petroleumstel stonden. Mijn moeder roerde in een grote pan boekweitegrutten. Fluisterend vroeg ik haar: "Hoe komt Pa aan die gouden bril? Is het echt goud?"

    "Ja," zei mijn moeder, "het is goud. Hier, neem jij dit van me over. Ik moet de zuigfles gaan klaarmaken. Als ze gaan pruttelen, draai je het gas uit. Ja, Pa hóórt nu zo'n bril te hebben. We hebben hem zelf moeten betalen, zo'n dure krijg je niet van het fonds."
     Ik roerde in de pap. Als een geleerd en deftig man met hoge functies een bril droeg, dan behoorde dat een gouden bril te zijn, dat was me wel duidelijk. Van die dag af liepen wij, wanneer we met hem wandelden, nog fierder aan de zijde van deze machtige man die onze vader was: hij zat in de gemeenteraad, hij had een telefoon, een harde witte boord, een snor met gedraaide punten, maar dit alles werd overtroffen door deze nieuwe glorie: de gouden bril.

    Mijn vaders functies namen in aantal toe. Hij kwam in het bestuur van een middenstandsvereniging, van een partijafdeling, van een voogdijraad en van een school-met-de-bijbel, - de school waarop al zijn kinderen zes jaar doorbrachten. En in de vierde klas zat ik, toen op een dag drie heren van het Bestuur de school bezochten. "Denk er om, de hoge heren moeten een goede indruk van ons krijgen," had onze onderwijzer Blijenberg tevoren gezegd, en zelf gaf hij het voorbeeld door op deze dag niet toe te geven aan zijn gewoonte in zijn neus te peuteren en vervolgens de vinger in kwestie peinzend te bekijken.
    Daar kwamen zij onze klas binnen, drie mannen van aanzien: de frêle oude heer Kranendonk, in het dagelijks leven aannemer van bouwwerken, daarachter de Neptunus-gestalte van de rood-gebaarde reus Van Harmelen, grossier in suikerwerken, en tenslotte mijn vader. In de klas werd gemompeld en gegiecheld. Kees Penraad, die achter mij zat, trok mij aan een vlecht en fluisterde: "Wie is die vent met die kopere bril?" Ik draaide mij woedend om en antwoordde vinnig: "Dat is mijn vader en het is een gouwe bril!" Kees Penraad grinnikte en zei: "Maak dat me opoe wijs!"
    Ik durfde niets meer terug te zeggen, de heren van het Bestuur mochten geen slechte indruk krijgen. Maar toen in het speelkwartier Kees Penraad en zijn vriend Wim Molenberg naar me toekwamen en plagend riepen: "Kopere bril! Kopere bril! Kopere bril!" begon ik radeloos en woedend te huilen en riep: "Liegbeesten! 't Is een gouwe bril, een gouwe, mijn vader is lid van de gemeenteraad en van 't schoolbestuur en die mogen alleen maar gouwe brillen dragen!" Een van mijn zusjes uit een hogere klas kwam mij troosten en zei: "Nettie, trek je toch niks van die knullen aan! Ze zijn alleen maar jaloers!" Nasnikkend vroeg ik: "Hij is toch echt van goud, hè?" "Natuurlijk," zei mijn zusje, "anders zou hij toch niet in 't bestuur mogen zitten! Laat ze toch kletsen! Zelf weten we toch dat het waar is!"
    Zelf wist ik toen zekerder dan ooit dat het waar was.

    Dit alles is lang geleden. Wat wilde ik je verder nog zeggen? Verleden jaar is mijn vader gestorven. Al tientallen jaren had hij een bril met een hoornen montuur gedragen, en moderne, soepele overhemden. Van de knevel was al lang niets meer over geweest dan een wit watje. Toen mijn moeder het huis verlaten had waarin zij de laatste jaren alleen met hem had gewoond, en ik in het bijna lege, ontluisterde huis wat liep te mijmeren, sloeg ik onwillekeurig de klep van mijn vaders bureau op. De meeste laatjes waren al leeg. In één ervan lag alleen een blikken sigarendoosje. Het was oud en roestig. Ik deed het open. Naast een verlepte oranje rozet, die mijn vader vroeger op koninklijke verjaardagen gedragen had en die al lang geleden vervangen was door een eenvoudig oranje knoopje, lag een oude bril. De glazen waren nog gaaf en heel. Maar van het montuur, waarvan één arm gebroken was, was de kleur helder blauwgroen. Onmiskenbaar de kleur van kopergroen.

* * *

Den Haag, oktober 1970.

*De namen in dit verhaal zijn niet de werkelijke namen (red.).

Simon Carmiggelt, aan wie CB dit verhaal ter beoordeling toestuurde, reageerde enthousiast. Het is nog onduidelijk of zijn brief bewaard is gebleven.

"... en kwam zo op zijn drieëntwintigste jaar in het bezit van een wel kleine, maar helemaal zelf bekostigde boekbinderswerkplaats, compleet met vouw- en snijmachines." (Foto: de boekbinderswerkplaats, rond 1906, Delft; foto in privébezit)