DE LODEN JAS


Ik was zestien en verliefd op Jan Haarberg*, die op een kantoor werkte niet ver van mijn school en die van mijn gevoelens niets wist. Maar dit belette mij niet, om net als mijn zusjes onder het huiswerkmaken te kijken naar passerende studenten van de Technische Hogeschool, die hun huurkamers graag zochten in ons rustige laantje (naar men zei: eertijds het laantje uit Hildebrands "Hoe warm het was en hoe ver"), en die van ons zonder het te weten bijnamen kregen: de Satyr, de Aartshertog, de Doedelzak. Toen zo, voor het eerst, een jongeman voorbijging die voor mij met één streek Jan Haarberg van de kaart veegde, en die een groenig-bruine regenjas van lodenstof droeg, duidden wij hem meteen aan als De Loden Jas, een naam die hij altijd zou houden, hoe hij zich nadien ook mocht kleden.

    Een paar dagen later in gedachten verdiept uit school komend, voelde ik opeens dat iemand naar mij keek. Het bleek De Loden Jas te zijn, nu zonder jas, want het was een warme herfstdag. Onder zijn arm droeg hij een kartonnen koker, zoals de studenten die gebruikten voor het opbergen van bouw- of werktuigkundige tekeningen en blauwdrukvellen. Hij bleef mij aankijken tot we elkaar gepasseerd waren, zonder een spier te vertrekken, alleen stonden zijn ogen groot en verwonderd. Ik kwam er helemaal beduusd van thuis - niemand had mij ooit zo'n blik waardig gekeurd - en ging naar het slaapkamertje dat ik met twee zusjes moest delen. Ik keek in het verweerde spiegeltje en vroeg mij af wat er aan mij voor opmerkelijks was, - maar zag alleen een bleek gezicht, bruine vlechten, een verschoten zomerjurk die van een ouder zusje geweest was. Ik vond de aanblik niet opwindend en weinig attractief; alleen de ogen konden er mee door. Ik dwong mezelf tot de gedachte: "Misschien was het verbeelding. Trouwens, hij vindt mij natuurlijk nog een kind, hij is misschien al twintig."

    Kort daarna wist mijn zuster Jeanne te vertellen: "De Loden Jas is Rooms." Nu had mijn vader, als orthodox-protestant en fanatiek A.R.-man, er altijd patriarchaal naar gestreefd, op zijn tien kinderen zijn stempel te drukken en was hij daar tot dusver redelijk in geslaagd. Want in de vooroorlogse malaisejaren waren kinderen langdurig afhankelijk en bij gevolg kneedbaarder dan nu, en alleen als zij zich niet beluisterd wisten, durfden mijn broertjes Frans en André het dilemma te bespreken wat erger zou zijn: Rooms of Rood. De gezusters Reuvekamp immers, onze vroegere buren, waren Rooms en toch heel lief. Oom Bastiaan was Rood en toch erg aardig. Maar zulke overwegingen waren tot de excessen te rekenen. Want niet alleen gingen wij des zondags allemaal in mijn vaders kielzog naar de zwaarste dominee van de gemeente, maar hij wist ons ook mee te krijgen naar verkiezingsbijeenkomsten, waar wij met een zekere clan-trots ook hem het spreekgestoelte zagen beklimmen. Was de uitslag gunstig voor zijn partij, dan wisten wij daartoe te hebben bijgedragen door tijdens de verkiezingscampagne op elk der zes ramen van onze voorgevel een affiche met STEMT H. COLIJN. VOOR GODSDIENST, GEZIN, GEZAG te hebben geplakt. Kortom, van de onthulling die Jeanne deed, had ik behoren te schrikken. Want het wantrouwen jegens de beeldenaanbidders en ketterverbranders, aangekweekt door onze geschiedenisboekjes (die de as van Michael Servet zorgvuldig hadden genegeerd), was tot dusver niet noemenswaard aangetast, zelfs niet door de liefheid der dames Reuvekamp.

    Niet deze overweging echter maakte mijn spontane reactie "nou en wat zou dat" in mijn gedachten hopeloos onklaar, maar: HOE ZOU HIJ HET OOIT WETEN. Hoe zou hij ooit weten dat sinds die bewuste middag Familie, Kerk, Partij, woorden waren die ik bereid was met een drijfnatte spons van mijn lei te wissen. Het halve stadje kende de familie Hartkamp, iedereen in het laantje kon 's zondags onze stoet zien gaan, iedereen las de aanplakbiljetten. Ik voelde me onherroepelijk gecatalogiseerd en vastgeprikt.

    De "ontmoetingen" herhaalden zich. Hadden zij in de vroege morgen plaats, wanneer ik op weg was naar school, dan bleek de kartonnen koker vervangen door een zwart kerkboek rood op snee. Steeds keek hij naar me met die blik die me de eerste keer zo uit mijn evenwicht gebracht had. De anderen gingen het merken en er mij mee plagen. Zijn houding begon zelfs mijn moeder op te vallen. "Wie was die heer die zo naar Nettie keek?' ving ik eens van haar op, en Jeanne antwoordde: "O, een Roomse student die in de laan op kamers woont." Mijn moeder was oprecht teleurgesteld: "Is hij Rooms? Wat jammer, het leek me zo'n aardige jongen."
    Ik was kwaad om dat "jammer" en lachte om dat "jongen"; in mijn ogen was hij een man, niet alleen lang en fors, maar ook ernstig en wijs. Ik droomde van werkelijke ontmoetingen, - in het machteloze besef dat het dromen zouden blijven, want van jongs af was ik overgoten en doordrenkt met de zekerheid dat het leven geen lolletje was en wonderen niet meer gebeurden. Hoe zou ik ooit kunnen zorgen dat op mijn gezicht te lezen zou zijn IK ZOU VOOR JOU BEST KATHOLIEK WILLEN WORDEN. Soms deed ik voor het spiegeltje een poging daartoe, maar meestal kwam tijdens zo'n grimas juist een van mijn zusjes binnen.

Omdat ik eens heimelijk naar zijn kerk wilde gaan, begon ik een mutsje te breien, en onder het insteken/omslaan fantaseerde ik hoe hij en ik dan bij toeval tegelijk een kaars zouden aansteken of een dubbeltje in het offerblok doen; hij zou dan begrijpen waarom ik daar was en iets tegen mij zeggen alsof hij mij altijd gekend had. Toen het mutsje klaar was, heb ik herhaaldelijk in de omgeving van die kerk rondgezworven, maar hoe kon je ongemerkt het grote voorplein met de bronzen Christus oversteken? Overal zouden ogen mij volgen en mijn geheim raden. Ik durfde niet.

    Hoe De Loden Jas in werkelijkheid heette, kwam ik niet te weten. Mijn broertje Han, die nog de buitenspeelleeftijd had, beweerde eens: "Hij heet Jules of Gilles of zoiets, en hij komt uit Brabant, dat heb ik horen zeggen ..." Daar moest ik het mee doen.
    Het leven ging verder, problemen kwamen dromen verdringen. Het zal misschien een jaar of zes na de eerste ontmoeting in het laantje geweest zijn, dat mijn zusje Wies eens opmerkte: "Wat is De Loden Jas al lang niet voorbijgekomen, hij is zeker afgestudeerd en verhuisd, - maar toch gek zeg, dat hij nooit eens met jou gepraat heeft, Nettie, hij was beslist verliefd op je."
    Gelaten zei ik: "Hij zal gedacht hebben: die ouwe Calvinist trapt me 't hek uit."
    Mijn broer Frans schoot in een lach. Wies legde een vinger op haar lippen en wees waarschuwend naar de achterkamer, waar mijn vader in zijn leunstoel zat te dutten.

    En dat, Loden Jas, was de laatste maal dat je ter sprake kwam. Waar ben je nu? Misschien bouw je kerken in Italië of fabrieken in Brabant, misschien ben je op veertigjarige leeftijd met vrouw en zeven kinderen naar Australië geëmigreerd.

    Het gebreide mutsje verloor ik eens en ik vond het niet terug. Ook de illusies die erin verwerkt waren, moest ik prijsgeven. Maar dromen keren terug, en als ik daarin op pelgrimage zal gaan naar het laantje, dan verwacht ik je, komend van de andere kant, een beetje peinzend, een beetje verwonderd. Maar denk erom, zeg ook dan niets tegen me. Want de gedachte dat alles anders had kunnen lopen, zou me dan voor het eerst om je doen huilen. Een béétje.


* * *


Leiden, augustus 1944; herzien Den Haag, mei 1970.

*De namen in dit verhaal zijn niet de werkelijke namen.


"Maar dromen keren terug, en als ik daarin op pelgrimage zal gaan naar het laantje, dan verwacht ik je, komend van de andere kant..."

(Foto: Laan van Overvest, Delft; 2014, maar weinig veranderd).

Enkele decennia later kwam CB alsnog achter de identiteit van De Loden Jas. Zij heeft hem echter nooit gesproken.