ROZERS EN DE DOCHTER VAN JEPHTA


De zeven schelpjes zaten bij de kleren die waren teruggestuurd uit het ziekenhuis. Het waren simpele, lichtbruine schelpen, zonder speciale kenmerken naar vorm of kleurschakering. Ik legde ze neer naast de twee boekjes die ik na lang zoeken gevonden had in de grote boekenkast met de glazen deuren, die tijdens mijn vaders leven altijd alleen voor hem toegankelijk was geweest en zorgvuldig door hem op slot werd gehouden. Het waren twee bijeen horende deeltjes, gebonden in een tot grauw-roze verschoten rood kunstleer met vergulde opdruk. Volgens het titelblad waren ze dertig jaar voor mijn vaders geboorte gedrukt. Voorin stond in een sierlijk ouderwets dameshandschrift een naam die een voor ons stadje notabele klank had; daaronder was door mijn vader genoteerd "25 Mei 1904 gekocht op eene boekverkooping door ..." en daarna volgde zijn handtekening.

Ik voelde me een indringster. Toch zocht en vond ik de titel waarom het mij te doen was: "Jephtaas dochter". Het verbaasde me niet dat het van Tollens bleek te zijn. Mijn vaders voordrachten uit negentiende-eeuwse dichters behoorden in mijn kindertijd tot de rituelen in ons familieleven. Als hij het over zich kreeg, hief hij het hoofd op, kin in de lucht, begon met grote passen de kamer op en neer te lopen en meteen viel er een stilte die hij begon te vullen met luide retoriek. Het gezin hoorde eerbiedig toe, de kleintjes staakten hun spel, mijn moeder liet haar naaimachine zwijgen, haar hand nog aan de greep van het wiel.

"'t Verdoovend schettren der trompetten,
Het raatlen van het wapentuig,
Het davren van het krijgsgejuich
En 't vurig brieschen der genetten,
't Zegt alles dat het leger keert
En Isrels wreker triomfeert.-"

Wij luisterden bewonderend. Heel het tweehonderdzestig regels tellende gedicht over Israëls richter, die zo'n fatale gelofte had afgelegd, droeg hij voor zonder ooit het pathos in te tomen. Het verhaal gaf er dan ook ruimschoots de gelegenheid toe, kwistig doorschoten als het was met uitroepen in de geest van "Wat hebt ge, onzalige, u verstout?" en "Wat dolle driestheid greep u aan?" Toch wist hij ook op de passende momenten zijn voordrachten te nuanceren, want wij zagen altijd met huivering de noodlottige woorden tegemoet waarin al het onheil der geschiedenis scheen samengevat:

"Zijn dochter is 't, zijn éénig kind!"

Dan keek mijn moeder onwillekeurig om zich heen en scheen zich ervan te vergewissen dat sprekers eigen werkelijkheid er anders uitzag, alsof de overvloed van haar verstelwerk dit niet genoeg bewees.

"Helaas! wien haalde uw kindermin
Met rinkelbom en dansmaat in?"

Wat me achteraf bevreemdt, is dat de door de dichter kennelijk ondubbelzinnig bedoelde verwijten vol uitroeptekens niemand van ons deed twijfelen aan wat we toen als een tragische grootheid van de mannelijke hoofdpersoon gevoeld moeten hebben. Als ik tracht te achterhalen hoe mijn vader dit opvatte, moet ik halt houden voor een muur: zijn diepe bewondering voor wat een mens in staat is te offeren ter ere van de Allerhoogste, - hoewel uit het verhaal van Abraham die door diezelfde Allerhoogste bijtijds ervan wordt weerhouden zijn zoon te slachten, toch iets te leren was geweest.

Toen ik de bladzij opsloeg waar "Isrels wreker" bezongen wordt maar van de dichter gepeperde terechtwijzingen naar het hoofd krijgt, was ik niet meteen in staat de regels onbevangen te lezen, "'t Verdoovend schettren der trompetten" had mij al meteen in een wolk van retoriek gehuld en ook bij het verder lezen kon ik geen andere toon vinden dan van het pathos dat mijn vader er jaren geleden in gelegd had, in onze kamer met de vele kinderen, mijn vermoeide moeder, de naaimachine.

Ik keek weer naar de schelpen. Maar nu schenen ze niet op de tafel te liggen, maar ik zag ze op de witte beddensprei, zoals ze er gelegen hadden die dag waarop ik mijn vader kort voor zijn dood nog bezocht. Ik was naar hem toegegaan in het besef dat zijn dagen geteld waren en dat hij dit wist. Toen ik aan zijn bed ging zitten, werd hij wakker uit een lichte sluimer. Na de begroeting bleef hij eerst even zwijgend liggen. Toen zei hij op een toon alsof er een verrassing volgen zou: "Doe dat laatje eens open." Ik deed het, er lagen een paar schelpen. "Geef ze eens hier." En ik legde ze voor hem neer, vijf, zes, zeven schelpen op de witte sprei.

"Die bracht je broer Frans* voor me mee," zei hij schor, "hij was met de kinderen naar het strand geweest. Het zijn rozers, weet je nog wel?"

Ja, wat rozers waren wist ik, al stonden zij onder die naam in geen enkel woordenboek vermeld. Als kind had hij tot zijn elfde jaar in een vissersdorp gewoond, waar zijn vader veldwachter was geweest. "Wij jongens gebruikten ze als geld, die rozers, kijk, die met zo'n mooi streepje waren meer waard." Hij was kind geweest tot zijn elfde jaar. Toen stierf zijn vader en moest hij meeverhuizen naar een industriestadje en geld gaan verdienen. Wég jeugd. De verhalen over de rozers die hij ons kinderen deed, waren met de jaren mooier geworden, het werden sprookjes, wonderlijke reisverhalen of romans in Dickens-trant. Als hij zag dat wij aandachtig luisterden, maakte hij de verhalen langer, spannender, geheimzinniger, maar nu wees hij op de sprei en zei alleen: "We gebruikten ze als geld, wij jongens." En hij keek uit het raam, dat uitzag over daken. De zee was ver weg en lang geleden.

Misschien is het de laatste keer, dacht ik, herinneringen komen trager neergestreken, zoals Albert Helman zegt, "trager komen ze neergestreken in onze herfst", en voor hem is het al lang winter.

Hij lag weer achterover in het kussen. Zijn bril was te groot geworden voor het ingevallen gezicht. Voorzichtig liet ik de woorden vallen "en weet u nog van Jephta's dochter?" en vlug kwam hij overeind, alsof hij haast had.

"'t Verdoovend schettren der trompetten ..."

Het kwam er moeizaam en haast fluisterend uit. Maar verdergaand werd zijn stem duidelijker en het oude pathos baande zich een weg. Twintig, vijftig, honderd regels, hij haperde niet. Hij mocht zich niet vermoeien, had de dokter gezegd, en niet te veel praten, maar ik kon het niet over me verkrijgen hem te doen ophouden. "Zijn dochter is 't, zijn eenig kind." Geen pathos meer, alleen een immens verdriet. Nog even ging hij door, toen zonk hij terug in de kussens. Ik moest de rozers tegenhouden, die bijna van het bed gleden. "En Hanna*, dat was ook mooi," fluisterde hij nog.

"Nu verder rustig blijven," zei ik, "anders wordt u te moe."

Hij gleed terug in de versuffing en de pijn.

En nu, nu ik dan voor het eerst in de grauw-roze bloemlezing Bijbelsche Vrouwen blader, uit de kast die nu eindelijk open mag staan, zie ik hoe de bladzijden van het favoriete gedicht er kreukeliger, verlepter, beduimelder uitzien dan de rest van het boekje. Het eerste blad heeft zelfs een vetvlek, die doorgedrukt is op het volgende. Misschien veroorzaakt door de profane hand van een der luisterende kleintjes? De notabele dame kan het niet gedaan hebben, haar handen zullen wel altijd onberispelijk schoon zijn geweest en haar kinderen zullen onder de hoede van hun gouvernante beslist geen kans gekregen hebben om Bijbelse vrouwen te besmeuren.

De rozers krijgt Frans terug.

* * *

*Dit slaat niet op het vrij korte gedicht "Hanna" van Tollens, maar op het veel langere van Bernard ter Haar; het staat in dezelfde bloemlezing Bijbelsche Vrouwen en heeft betrekking op de moeder van Samuël.

Den Haag, januari 1971.

*De naam Frans is niet de werkelijke naam (red.).
Het gedicht 'Jephtaas dochter' van Tollens kunt u hier in zijn geheel lezen.