|
HET TWEEDE DEEL
Ik droomde: in den avond ging ik door de regen
naar d'oude leeszaal in een kleine stad;
de straten waren uitgestorven, vaal en nat,
lantaarnlicht druilde me uit de plassen tegen.
In 't schemerig lokaal, waar op de grauwe stenen
de regen drupte van 't verweerd plafond,
zei ik, terwijl een schorre klok te slaan begon,
dat ik verlangde nummer duizendtien te lenen.
De klok sloeg acht. Men ging gewillig zoeken
naar duizendtien - deel twee van wat ik eenmaal las,
't verhaal dat sinds mijn jeugd mij bijgebleven was -
De klok sloeg negen en men gaf mij stapels boeken.
De witte nummers op de bruine banden,
ze schenen mij te dagen tot gevecht.
Verbeten heb ik één voor één terzijgelegd
en speurend ging ik zelf nu langs de muffe wanden.
De klok sloeg tien: men ging de deuren sluiten;
ik wilde blijven, maar ontwaakte triest.
En 'k wist: voor wie zich in een kinderdroom verliest
is duizendtien deel twee - hij blijft er immer buiten.
* * *
|
Leiden, 1946 (echt gedroomd)