(bij een sprookje van Andersen)
DE KLEINE MEERMIN, AAN DE ZEEHEKS
Serpentische beulin, die mij tempteerde, gij tergziek hart, dat bersten moest van spijt om eigen gruwzaamheid, en groen van nijd mijn jeugd en schoonheid te verdoen begeerde-: wel liet uw alsem in mijn bloed zijn sporen, wel proef ik uur aan uur nog uw venijn, wanneer mijn voeten, uit uw list geboren, op zwaarden gaan, in radeloze pijn; wel schrei ik spraakloos, in doorwaakte nachten, omdat geen tong mijn ziel kan doen verstaan, daar 'k u , als prijs voor uwe duivelsmachten, mijn stem moest geven voor dit aards bestaan; wèl zingt gíj nu (voor kwallen en poliepen) en oogst gij lauwren in uw stinkend hol, terwijl mijn hunkeringen die mij herwaarts riepen, verstikken moeten in dit hart, zo vol - maar nimmer zal uw kwelzucht triomferen: uw bloedrood mes werp ik versmaad in zee; mijn prins zal leven, zingen en begeren, en als een schuimbel zing ik lachend mee. * * * |